Bij het eerste kleurringproject aan Russische Brandganzen werden de vogels buiten Rusland in hun overwinteringsgebied en op voorjaarspleisterplaatsen gevangen.
In het voorjaar van 1979 werden de eerste Brandganzen van de Russische broedpopulatie met kleurringen gemerkt. Bij de Hamburger Hallig in Sleeswijk-Holstein, waar in maart altijd grote concentraties Brandganzen pleisterden, voordat ze doortrokken naar de Oostzee waar ze op Gotland (Zweden) en in Estland pleisteren. Daar verblijven ze in april en mei alvorens naar hun broedgebieden op Vaigach en Nova Zembla te trekken. Net zoals de Rotganzen zich in het Waddengebied ‘opvetten’ voor het vertrek naar hun arctische broedgebieden, doen de Russische Brandganzen dit in het Oostzeegebied.
Het Rijksinstituut voor Natuurbeheer heeft in de volgende 10 jaar in totaal 617 Brandganzen met kanonnetten gevangen en met kleurringen gemerkt. In november hoofdzakelijk in de Bantpolder (nu Paesemer Landen), in maart/april in Sleeswijk-Holstein en in mei op Gotland.
De laatste vangst was op 3 april 1989 in Sleeswijk-Holstein (Ganter 1994). Een aantal eerstejaars vogels die in Friesland en aan het Haringvliet werden gevangen werden met lichtgroene (nu bekend als ‘lime’) en witte ringen gemerkt.
In totaal 257 verschillende waarnemers hebben ons ruim 20.000 aflezingen van deze Brandganzen toegezonden, waardoor we niet alleen een goed inzicht in de trekgewoontes kregen, maar de jaarlijkse overlevingskans goed konden schatten (Ebbinge 1991).

Waargenomen Brandganzen in de periode 1979-1990

In 1984 werd ook begonnen met het merken van de nieuwe broedpopulatie van Brandganzen op Gotland (Oostzee) (Larsson et al. 1988). De Gotlanders, zoals toen bleek, overwinteren gemengd tussen de Russen. Om de Russische populatie te kunnen volgen, moesten ook alle Gotlanders gevolgd worden, omdat je onmogelijk van de waarnemers kunt vragen alleen bepaalde ringcombinaties door te geven en andere niet. De grote aantallen Brandganzen die op Gotland werden geringd, hadden tot gevolg dat het aantal zichtwaarnemingen dat wij moesten verwerken, zeer sterk toenam tot meer dan 20.000 per seizoen. Tengevolge van dit overweldigende succes, heeft het Rijksinstituut voor Natuurbeheer dit project toen helaas bij gebrek aan personeel moeten beëindigen. Tot grote teleurstelling van veel waarnemers. De Zweedse onderzoekers waren primair geïnteresseerd in de relaties tussen individuen (o.a. tussen ouders en hun nakomelingen) in de broedgebieden, en dan is het inderdaad van belang om een zo hoog mogelijk percentage van de populatie te merken. De waarnemingen in de overwinteringgebieden waren toentertijd bij hun studie van ondergeschikt belang. De laatste jaren echter worden er weer actief waarnemingen van deze populatie verzameld.

Literatuur: